Instantie: Commissie gelijke behandeling, 14 april 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekers stonden bij de wederpartij ingeschreven als woningzoekend. Tijdens
de bezichtiging van een woning werd door de verhuurfunctionaris geïnformeerd
naar de wijze van samenwoning van verzoekers. Uit het feit dat verzoekers het
gebruik van de kamers onderling wilden verdelen, leidde de
verhuurfunctionaris af dat er sprake was van een gelegenheidshuishouding.
Verzoekers hebben meegedeeld geen relatie te hebben, maar als vrienden te
willen samenwonen. Om die reden is de woning hen niet toegewezen.
De wederpartij heeft meegedeeld dat, wanneer een gehuwd paar er blijk van had
gegeven de kamers te willen verdelen, hierover tijdens het intakegesprek
nadere vragen gesteld zouden worden. Verzoekers kwamen echter niet voor een
intakegesprek in aanmerking. De Commissie is op grond daarvan van oordeel dat
de wederpartij gehuwden en ongehuwden verschillend behandelt. Bovendien heeft
de wederpartij geen duidelijk kenbaar beleid waaruit blijkt hoe ongehuwden
kunnen aantonen dat zij aan het criterium `duurzaam gemeenschappelijke
huishouding’ voldoen. Onder deze omstandigheden ondervinden verzoekers een
verschil in behandeling op grond van hun burgerlijke staat, hetgeen leidt tot
direct onderscheid. Strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 1 mei 1996 verzochten de heren (….) te Leiden en (….) te Warmond
(hierna: verzoekers) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te
spreken over de vraag of de (….) te Leiden (hierna: de wederpartij) jegens
hen onderscheid heeft gemaakt als bedoeld de Algemene wet gelijke behandeling
(hierna AWGB).

1.2. Verzoekers hebben zich bij de wederpartij ingeschreven voor een woning
en een verklaring ondertekend een gemeenschappelijke huishouding te willen
voeren. Ingevolge de Huisvestingsverordening kan toewijzing slechts
plaatsvinden aan personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding
voeren of willen gaan voeren. Volgens de wederpartij is hiervan bij
verzoekers geen sprake. Verzoekers zijn van mening dat de wederpartij door
middel van haar invulling van het begrip `duurzame gemeenschappelijke
huishouding’ onderscheid maakt op grond van burgerlijke staat.

2.DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 18 februari 1997.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekers
– dhr. (….) (verzoeker)
– dhr. (….) (getuige)
– dhr. T.H. Ong (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (….) (hoofd dienst ledenservice)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. M.M. Moerings (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekers hebben zich in juni 1995 gezamenlijk ingeschreven voor een
woning te Leiden.

In de woningkrant van 28 april 1995 werd door de wederpartij een woning te
huur aangeboden. De woning was bedoeld voor huishoudens van minimaal twee en
maximaal vier personen.

Voor een eerste bezichtiging worden meer kandidaten tegelijkertijd
uitgenodigd. Alle kandidaten krijgen een rangnummer toegekend. Het rangnummer
wordt bepaald door de leeftijd van de kandidaten, waarbij de oudste kandidaat
het hoogste nummer krijgt. In de volgorde van rangnummer hebben de kandidaten
de mogelijkheid de woning te accepteren. Wanneer de woning door één van de
kandidaten wordt geaccepteerd worden de kandidaten met een lager rangnummer
daarvan meteen mondeling in kennis gesteld.

3.2. Verzoekers zijn door de wederpartij uitgenodigd om op 19 juni 1995 deze
woning te bezichtigen met rangnummer 1. Tijdens deze bezichtiging is door de
verhuurfunctionaris van de wederpartij geïnformeerd naar de wijze van
samenwoning van verzoekers. Uit het feit dat verzoekers het gebruik van de
kamers onderling wilden verdelen leidde de verhuurfunctionaris af dat er
sprake was van een `gelegenheidshuishouden’. Verzoekers hebben meegedeeld
geen seksuele relatie te hebben en als vrienden te willen samenwonen.
Verzoekers hebben de woning om die reden niet toegewezen gekregen.

3.3. Ingevolge artikel 1.10 van de Woonruimteverordening van de gemeente
Leiden wordt onder een `huishouden’ verstaan: een alleenstaande, dan wel twee
of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren of
willen gaan voeren.

Op grond van artikel 3.10 van deze verordening is het verboden woonruimte in
gebruik te nemen of te geven zonder dat door Burgemeester en Wethouders voor
het in gebruik nemen een huisvestingsvergunning is verleend.

De verordening geeft regels voor de bevordering van een rechtvaardige
woonruimteverdeling.

3.4. De woningbouwverenigingen in de gemeente Leiden hebben zich door middel
van een convenant met de gemeente verplicht tot een rechtvaardige en
doelmatige toewijzing van woningen.

Ingevolge artikel 14 lid 2 van het convenant kan de woningbouwvereniging
besluiten tot het niet aangaan van een huurovereenkomst met een
kandidaat-huurder, indien er gerede twijfel bestaat, stoelend op concrete
aanwijzingen, over het voornemen van de deelnemers aan het huishouden om in
de betreffende woning een duurzame huishouding te gaan voeren.

3.5. In het kader van een rechtvaardige woonruimteverdeling is het beleid van
de wederpartij erop gericht te voorkomen, dat woningzoekenden bij het
verschijnen van de advertentie de feitelijke situatie aanpassen aan de bij de
woning gestelde voorwaarden door bijvoorbeeld een `gelegenheidscombinatie’ te
vormen.

De wederpartij stelt daarom als voorwaarde de aanwezigheid van een
`aantoonbaar duurzame gemeenschappelijke huishouding’. Daarvan is volgens het
beleid van de wederpartij sprake indien de woningzoekenden op het moment van
publicatie van de woning:
– getrouwd zijn; of
– een samenlevingscontract gesloten hebben; of
– reeds samenwonen en controleerbaar op één adres ingeschreven staan; of
– een verklaring bij de gemeente hebben ingevuld voornemens te zijn een
gemeenschappelijke huishouding te gaan voeren.

Na indiening van laatstgenoemde verklaring kunnen de woningzoekenden nog
slechts gezamenlijk voor een woning in aanmerking komen en niet meer als
alleenstaande.

Dit beleid is niet op de een of andere manier openbaar gemaakt noch worden
kandidaat-huurders, wanneer zij zich bij de wederpartij melden, van dit
beleid op de hoogte gebracht.

Voor verzoekers was in het bijzonder de laatste – hun onbekende – voorwaarde
van belang. Zij hebben daarom op 21 juni 1995 alsnog bij de gemeente Leiden
een formulier getekend en ingeleverd, waarin zij hebben verklaard een
gemeenschappelijke huishouding te willen voeren.

3.6. Op 7 juli 1995 hebben verzoekers een klacht ingediend bij de
Klachtencommissie woonruimteverdeling van de gemeente Leiden. De
Klachtencommissie heeft de klacht van verzoekers op 27 december 1995
ongegrond verklaard.
De Klachtencommissie acht doorslaggevend dat in de gevallen waarin de
woningbouwvereniging wel een duurzame gemeenschappelijke huishouding aanwezig
acht, steeds sprake is van een affectieve of familiaire relatie binnen het
huishouden, waarbij de partners geacht mogen worden ten opzichte van elkaar
verplichtingen te zijn aangegaan die meer betreffen dan het delen van de
woonkosten.

3.7. Op 9 oktober 1995 zijn verzoekers wederom uitgenodigd om een woning te
bezichtigen. Zij zijn niet bij de bezichtiging verschenen. De woning is
geaccepteerd door de kandidaat met rangnummer 2. Verzoekers hadden rangnummer
4.

De standpunten van partijen

3.8. Verzoekers stellen het volgende.

De wederpartij maakt door middel van de door haar gestelde voorwaarden bij de
toewijzing van woonruimte en het aangaan van een huurcontract onderscheid op
grond van burgerlijke staat als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel
c, AWGB.

Hoewel het op zichzelf toelaatbaar is om in het licht van een evenwichtige
verdeling van meerpersoonswoningen het voeren van een `gemeenschappelijke
huishouding’ als voorwaarde te stellen, mag daarbij geen onderscheid worden
gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden.

De wederpartij gaat er bij gehuwden automatisch vanuit dat er sprake is van
een gemeenschappelijke huishouding. Een feitelijke toets hiervoor ontbreekt.
Van ongehuwden wordt daarentegen vereist dat zij een samenlevingscontract
overleggen dan wel dat zij reeds feitelijk samenwoonden.

Deze laatste voorwaarde brengt met zich dat het voor ongehuwden onmogelijk is
om in één van haar woningen een gemeenschappelijke huishouding te starten,
terwijl dit voor gehuwden wel mogelijk is.
Ten aanzien van de voorwaarde betreffende een samenlevings-contract stellen
verzoekers dat van samenwoners in redelijkheid niet kan worden verwacht dat
zij een verstrekkend notarieel samenlevingscontract als bewijs van het
bestaan van een gemeenschappelijke huishouding overleggen. De woningzoekenden
worden door deze voorwaarde langs een oneigenlijke weg gedwongen een
samenlevingscontract te ondertekenen.

De wederpartij toetst de ongehuwde woningzoekenden op het hebben van een
affectieve relatie, terwijl deze toets bij gehuwden ontbreekt. De vraag of er
sprake is van een affectieve relatie is in het kader van een rechtvaardige
woonruimteverdeling niet van belang. Doordat er geen sluitende definitie is
van het begrip `gemeenschappelijke huishouding’, zijn ongehuwden overgeleverd
aan de willekeur van de woningtoewijzer.

Bij ongehuwden wordt de relatie getoetst op duurzaamheid, terwijl een
dergelijke toets bij gehuwden niet plaatsvindt.

Voor dit onderscheid bestaat geen rechtvaardiging nu uit statistische
gegevens blijkt dat huwelijkse relaties lang niet altijd als duurzaam kunnen
worden aangemerkt.

De wederpartij leidt uit de wijze waarop verzoekers de woning wensen in te
delen ten onrechte af dat een gemeenschappelijke huishouding ontbreekt. De
wederpartij gaat er daarmee aan voorbij dat ook gehuwden hun individuele
zelfstandigheid binnen de woning steeds meer vormgeven.

3.9. De wederpartij stelt het volgende.

Van een `duurzame gemeenschappelijke huishouding’ is volgens de wederpartij
geen sprake, indien de kamers van de woning door de verschillende huurders
worden verdeeld.
Tijdens de bezichtiging van de woning door verzoekers bleek dat zij van plan
waren de woning kamersgewijs te gaan bewonen. De verhuurfunctionaris heeft
verzoekers naar aanleiding van uitlatingen dienaangaande nadere vragen
gesteld. Uit de antwoorden bleek dat zij niet aan de huishoudensvereisten
voldeden. Op grond hiervan is de woning niet aan hen toegekend. Normaal
gesproken vindt na bezichtiging een intake-gesprek plaats. Op grond van het
voorgaande heeft dit in dit geval niet plaatsgehad. Ter zitting stelt de
wederpartij dat als sprake zou zijn van gehuwden in het intake-gesprek nadere
vragen zouden zijn gesteld.

Nadien hebben verzoekers bij de gemeente een verklaring ingediend met
betrekking tot hun voornemen een gemeenschappelijke huishouding te voeren.
Dit was te laat om nog voor de woning in aanmerking te komen. Als zij dit
hadden gedaan voordat de woning aan hen werd aangeboden, was deze aan hen
toegewezen. Een en ander is geregeld in het convenant. De bekendheid met deze
regeling is gering. Verzoekers hadden echter bij de wederpartij of bij de
gemeente informatie kunnen inwinnen.

De wederpartij beoogt met dit beleid te voorkomen dat een woningzoekende
zowel op in de advertenties aangeboden woonruimte bestemd voor één persoon
als op aangeboden woonruimte bestemd voor meerdere personen reageert. Doordat
niet van tevoren hoeft te worden opgegeven of, en zo ja met wie men wenst te
gaan samenwonen, is dit beleid thans niet voldoende adequaat. Na 1 juli 1997
verandert dit systeem en is het alleen nog mogelijk om voor woonruimte voor
twee of meer personen in aanmerking te komen indien van tevoren is
geregistreerd wie deze personen zijn.

4. OORDEEL VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekers onderscheid
naar burgerlijke staat heeft gemaakt door het bestaan van een duurzame
gemeenschappelijke huishouding niet aanwezig te achten, wanneer de
betrokkenen voornemens zijn een woning kamersgewijs te gaan bewonen.

4.2. Artikel 7, eerste lid, onderdeel c, AWGB verbiedt onder meer het maken
van onderscheid naar burgerlijke staat bij het aanbieden van goederen of
diensten en bij het sluiten van overeenkomsten terzake, indien dit geschiedt
door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van volkshuisvesting.
De wederpartij is een dergelijke instelling.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid naar burgerlijke staat zowel
direct als indirect onderscheid begrepen wordt. Indirect onderscheid op grond
van burgerlijke staat is onderscheid dat op grond van andere hoedanigheden of
gedragingen dan burgerlijke staat direct onderscheid op grond van burgerlijke
staat tot gevolg heeft.

Artikel 2, eerste lid, AWGB bepaalt dat het in de wet neergelegde verbod van
onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief
gerechtvaardigd is.

4.3. Verzoekers zijn door de verhuurfunctionaris van de wederpartij mondeling
afgewezen, nadat deze geconstateerd had dat verzoekers van plan waren de
kamers van de woning onderling te verdelen. Voor de verhuurfunctionaris was
dit een afdoende reden. Desgevraagd heeft de wederpartij ter zitting
meegedeeld dat, als een gehuwd paar op dezelfde manier er blijk van had
gegeven de kamers te willen verdelen, de verhuurfunctionaris dit paar
tenminste had laten toekomen aan het intakegesprek, dat gebruikelijk volgt op
een bezichtiging. De verhuurfunctionaris zou dan de normale procedure hebben
gevolgd, in die zin dat de controle op de duurzaamheid van de
gemeenschappelijke huishouding tijdens dit intakegesprek plaats gevonden zou
hebben.

4.4. Hoewel de wederpartij stelt gehuwden en ongehuwden gelijk te willen
behandelen, blijkt uit de bovenstaande praktijk van de uitvoering van het
toewijzingsbeleid dat ongehuwden met meer problemen geconfronteerd worden dan
gehuwden. Immers, op grond van dezelfde feiten en omstandigheden worden
gehuwden toegelaten tot een intake-gesprek terwijl ongehuwden worden
afgewezen. Wat dit betreft wordt bij gehuwden door de wederpartij derhalve
veel eerder aangenomen dat sprake is van een duurzaam gemeenschappelijk
huishouden.

4.5. Bovendien heeft de wederpartij geen duidelijk kenbaar beleid hoe
ongehuwden kunnen aantonen aan het criterium `duurzaam gemeenschappelijke
huishouding’ te voldoen, doordat de wederpartij de voorwaarden, zoals vermeld
onder 3.6. niet openbaar heeft gemaakt noch tijdig aan kandidaat-huurders
meedeelt.

4.6. Onder deze omstandigheden ondervinden kandidaat-huurders, zoals
verzoekers, verschil in behandeling op grond van hun burgerlijke staat. Een
dergelijk verschil in behandeling levert een door de AWGB verboden
onderscheid op.

4.7. De Commissie merkt tenslotte op dat het hebben van een affectieve of
familiaire relatie, zoals door de Klachtencommissie is aangegeven, niet
noodzakelijk een indicatie oplevert voor het (voornemen tot) het voeren van
een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Leiden jegens de
heren (….) te Leiden en (….) te Warmond direct onderscheid op grond van
burgerlijke staat heeft gemaakt, zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid,
onderdeel c, AWGB en daarmee in strijd met deze wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. M.M. Moerings(lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)