Instantie: Rechtbank Amsterdam, 26 maart 1997

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting

Eiseres, moeder van de twee slachtoffers, vordert tweemaal ƒ 25 000 wegens
immateriële schade en tweemaal ƒ 21 195 als vergoeding voor de geleden
materiële schade.
Gedaagde heeft haar twee zoontjes gedurende de tijd dat zij bij hem in huis
verbleven, seksueel misbruikt. Hij is hiervoor veroordeeld tot een
voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van twee
jaar. Dit vonnis betrof zijn handelingen ten aanzien van een van de kinderen.
De rechtbank acht bewezen dat gedaagde onrechtmatig jegens de beide kinderen
heeft gehandeld.
Ten aanzien van de schadevergoeding overweegt de rechtbank dat onvoldoende
bewijs is geleverd om aan te nemen dat er sprake is van verlies aan
verdiencapaciteit. De rechtbank wijst ƒ 90 materiële schadevergoeding toe.
De rechtbank kent respectievelijk ƒ 15 000 en ƒ 7500 aan immateriële
schadevergoeding toe. De rechtbank ziet geen enkele reden om deze bedragen te
matigen.

Volledige tekst

Verloop van de procedure

De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of
proceshandelingen:
– dagvaarding,
– conclusie van eis met bewijsstukken,
– conclusie van antwoord met bewijsstukken,
– vonnis van deze rechtbank van 12 juli 1995, waarbij een comparitie van
partijen werd gelast,
– conclusie van repliek met bewijsstukken,
– conclusie van dupliek met bewijsstukken,
– akte uitlating produkties.
Beide partijen hebben de stukken overgelegd voor het verkrijgen van vonnis.

Gronden van de beslissing

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende
weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de
overgelegde bewijsstukken, staat in dit geding het volgende vast.

a. B heeft twee zoons: J. D., geboren op 1 januari 1980 te K. en
A. D., geboren op 1 januari 1982 te K.

b. B en haar zoons werden medio augustus 1992 uit hun woning gezet. D heeft
de kinderen vanaf die datum tot 23 september 1992 in zijn woning te laten
verblijven.

c. B heeft op 23 september 1992 aangifte gedaan van ontucht, door D met J. en A. gepleegd.

d. De Meervoudige Strafkamer van de rechtbank in Zwolle heeft bij vonnis van 18 oktober 1994 D veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van twee jaar.
De rechtbank heeft bewezen verklaard:
`Dat hij op verschillende tijdstippen in de periode van 1 december 1991 tot 23 september 1992 te A. met A. D., die toen de leeftijd van zestien
jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft
gepleegd, bestaande uit het betasten van, aaien over en voelen aan de penis van die A. D..’

e. De rechtbank heeft in haar vonnis het beroep van D op onrechtmatig
verkregen aldus verworpen:
`De advocaat heeft betoogd dat verdachte door de verhorende politieambtenaren zodanig onder druk is gezet dat niet meer gezegd kan worden dat zijn verklaring in vrijheid is afgelegd en daarmee die verklaring niet tot bewijs mag meewerken. De rechtbank verwerpt dit verweer nu noch uit de voorhanden zijnde stukken noch uit het verhoor van beide politieambtenaren als getuige ter terechtzitting enige aanwijzing is gekomen dat die ambtenaren, welke beiden ruime ervaring bezaten met betrekking tot het horen van verdachten in
zedendelicten, zich niet zouden hebben gehouden aan hun verplichting als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat de rechtbank de verklaring van verdachte tot bewijs laat meewerken.’

f. De rechtbank heeft bij dit vonnis de officier van justitie
niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging tegen J. D., omdat
J. als 12-jarige niet in de gelegenheid was gesteld om zijn mening kenbaar te maken omtrent de wenselijkheid van strafvervolging.

g. Bij brief van 28 december 1994 heeft de raadsvrouw van B D gesommeerd tot betaling van tweemaal ƒ 25 000 wegens immateriële schade en tweemaal ƒ 21 195 als vergoeding voor de volgens haar door beide kinderen geleden materiële schade als nader omschreven bij brief van 27 december 1994. D heeft hieraan niet voldaan.

2. B vordert dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat D een
onrechtmatige daad heeft begaan jegens haar minderjarige zoons J. en A .D. en dat de rechtbank D bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal
veroordelen tot betaling van ƒ 25 000 aan zowel J. als aan A. wegens
immateriële schade en tot betaling van ƒ 21 195 aan zowel J. als A.
wegens materiële schade, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 december 1994 tot aan de dag der algehele voldoening.
Tenslotte vordert B de veroordeling van D in de kosten van het geding.

3. B legt aan haar vordering ten grondslag dat D in de periode van december 1991 tot 23 september 1992 ontucht heeft gepleegd met J. en A. D. en daarmee een ernstige inbreuk heeft gemaakt op hun lichamelijk en geestelijke integriteit. D heeft derhalve onrechtmatig gehandeld jegens J. en A. en is aansprakelijk voor de schade die als gevolg daarvan is ontstaan, zo stelt B.

4. D betwist dat hij enige inbreuk op de lichamelijke en geestelijke
integriteit van de kinderen heeft gemaakt. D betoogt dat daarnaast op geen enkele wijze is aangetoond dat J. en A. concrete schade hebben geleden, lijden, of in de nabije toekomst zullen lijden als gevolg van de contacten met hem.
Subsidiair betwist D de omvang van de gestelde schade en verzoekt hij de rechtbank een eventueel op te leggen schade vergoeding te matigen.

5. Allereerst dient te worden vastgesteld of het handelen van D als
onrechtmatig jegens J. en A. kan worden aangemerkt.
D voert aan dat de verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd onder extreme psychische druk zijn tot stand gekomen. Hij acht zich daarom niet gebonden aan enige bekentenis die hij destijds heeft gedaan. D ontkent dat hij ontuchtige handelingen met de jongens heeft verricht en meent dat dit ten opzichte van A., niettegenstaande het hiervoor onder 1.d genoemde veroordelend vonnis van de rechtbank te Zwolle, in dit geding niet bewezen kan worden geacht. Ten aanzien van J. is de rechtbank niet aan een oordeel omtrent de ten laste gelegde feiten toegekomen, zodat aan het strafvonnis wat J. betreft geen bewijs valt te ontlenen. Gelet op zijn hardnekkige ontkenning moet de vordering worden afgewezen, aldus D.

6. B huldigt terecht het standpunt dat het op tegenspraak gewezen
strafvonnis, dat in kracht van gewijsde is gegaan, waarbij de rechtbank in Zwolle bewezen heeft verklaard dat D de hiervoor onder 1.d weergegeven feiten heeft begaan, ingevolge artikel 188 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in dit geding tussen partijen dwingend bewijs oplevert van die feiten. De rechtbank heeft onderzocht of D zodanig onder druk is gezet dat niet meer gezegd kan worden dat zijn verklaring in vrijheid is afgelegd en zij heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het verweer dat D ook thans op dit punt voert is niet voldoende onderbouwd met voor bewijs levering vatbare feiten of omstandigheden en dient reeds om die reden te worden gepasseerd.
Nu D ook overigens geen concreet tegenbewijs heeft aangeboden, staat vast dat hij meermalen het geslachtsdeel van A. D. heeft betast, gestreeld en dat hij eraan heeft gevoeld. Deze handelingen zijn onrechtmatig jegens A. D., die destijds tien jaar oud was.
B’s stelling, dat D ook verderstrekkende seksuele handelingen met A.  heeft gepleegd, vindt onvoldoende steun in de overgelegde bewijsstukken. Nu B niet voldoende concreet heeft aangeboden nader bewijs op dit punt te leveren, wordt deze stelling gepasseerd.

7. B stelt zich op het standpunt dat de inhoud van het overgelegde dossier van de strafzaak tegen D bewijst, dat hij eveneens ontuchtige handelingen bij J. heeft verricht. De omstandigheid dat de rechtbank in de strafzaak niet aan een inhoudelijke beoordeling van deze ten laste gelegde feiten is toegekomen, doet daaraan naar haar oordeel geen afbreuk.

8. Nu de rechtbank in de strafzaak wegens niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op dit onderdeel niet is toegekomen aan weging van het bewijsmateriaal, dient op grond van de overgelegde bewijsstukken te worden beoordeeld, of bewezen kan worden geacht dat D ontuchtige handelingen met J. D. heeft gepleegd.

a. Joël heeft op 8 september 1992 bij de politie te A. verklaard,
voorzover hier van belang:
`Ongeveer veertien dagen geleden lag ik ’s nachts in mijn bed. Ik werd toen wakker gemaakt door mijnheer D. Ik sliep in de slaapkamer van mijnheer D. (..) werd ik wakker omdat mijnheer D over mijn lichaam aaide. Ik had mijn pyjama aan. Mijn pyjama werd door mijnheer D uitgetrokken. Mijnheer D trok mijn onderbroek uit. Hij ging toen over mijn piemel aaien. Dit deed geen zeer. Mijnheer D ging ook aan mijn billen zitten. Dit deed geen zeer. Ik kon zien dat mijnheer D een pyjama aan had. (..) Hierna wilde ik nooit meer bij mijnheer D slapen omdat hij die dingen bij mij heeft gedaan. Ik vond het niet leuk wat mijnheer D bij mij deed.

b. A. D. heeft op 29 september 1992 bij de politie te Almere verklaard,
voor zover hier van belang:
`Ik moest altijd bij mijnheer D slapen. Ik wilde liever alleen slapen. Maar
dat mocht niet van mijnheer D. Mijn broertje J. en een ander jongetje die M. heet hoefden bijna nooit bij mijnheer D te slapen. Soms sliepen ze wel bij mijnheer D, maar meestal ik. Als bij mijnheer D sliep dan wilde ik graag alleen slapen, maar ik moest altijd bij hem op bed. Mijnheer D had altijd zijn korte broek aan met de trui van zijn pyjama. Dan pakte mijnheer D mij vaak op als ik sliep en dan werd ik een beetje wakker. Mijnheer D begon mij dan op mijn mond te kussen en over mijn lichaam te aaien, ook ging hij dan aan mijn billen zitten. Ik moest dan heel vaak op zijn buik zitten. Ik voelde dan wel het piemeltje van mijnheer D tegen mijn buik. Ik weet niet of mijnheer D nog zijn broek aan had. Ik had altijd mijn pyjamabroek aan als ik op de buik van mijnheer D zat. Hij ging dan altijd met zijn hand in mijn pyjamabroek en onderbroek.’
(..)
`Ik heb één keer gezien dat mijnheer D J. ook op zijn buik zette. Dit was ’s nachts. Ik was ook bij mijnheer D op de slaapkamer. Maar dit was maar één keertje.’

c. D heeft op 5 en 6 oktober 1992 bij de politie te A.  verklaard,
voorzover hier van belang:
`Ik heb er veel over nagedacht en ben tot de conclusie gekomen dat er dingen zijn voorgevallen die niet juist zijn. Ik weet dat het niet goed is als een man van 61 jaar met een kind in bed ligt. Ik heb al verteld dat A. wel eens tegen mij aan kwam liggen in bed. Dit is inderdaad het geval. Ik heb hem ook wel eens gestreeld over zijn rug en over zijn buik. Verder heb ik hem ook wel eens een tik op zijn billen gegeven of in zijn billen geknepen. Ik deed dit niet hard maar zachtjes. Ik deed dit omdat ik het fijn vond.’ (..)
`Ik heb wel met A. en J. geknuffeld.’ (..)
`Soms kroop A. heel strak tegen mij aan. Ik vond dan dat dat niet kon en draaide hem om en draaide mij zelf ook om of ging uit bed. Ik had het gevoel dat het niet goed was.’ (..)
`Ik vond het wel fijn. Het kan wel eens een keer gebeurd zijn dat ik per
ongeluk hun piemeltje heb aangeraakt, maar ik heb nooit bewust aan hun piemeltjes gezeten.’ (..)
`Ik haalde A. ’s morgens wel eens uit bed en haalde hem dan bij mij in
bed. Dit was dan omstreeks 5.00 uur of 6.00 uur. Ik weet nu dat ik dat niet deed omdat A. dat wilde, maar omdat ik het lekker en gezellig vond.’ (..)
`Ik heb wel eens bij A. een tik op zijn billen gegeven. Ik vond dit fijn
om te doen. Ik gaf hem dan een tik op zijn blote billen. Ik ging dan dus met mijn hand in zijn pyjama en onderbroek. (..)
`Ik heb dingen gedaan die niet goed zijn en heb daar spijt van. Ik heb de kinderen geen pijn willen doen. Ik weet dat het fout is, ik besef ook dat de kinderen misschien een verkeerd beeld krijgen en denken dat het normaal is wat ik deed. Ik heb dit wel geweten dat zij dat zouden gaan denken, maar ik had gewoon de behoefte om ze aan te raken. Ik zou wel willen zeggen tegen de kinderen dat het mij heel erg spijt. Ik heb de kinderen aangeraakt om mijn behoefte te bevredigen, maar niet altijd.’

9. De rechtbank acht op grond van deze verklaringen in onderling verband en samenhang bewezen dat D het geslacht en de billen van J. D. ontuchtig heeft gestreeld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verklaringen van de kinderen gedetailleerd zijn en geloofwaardig. Gezien hun leeftijden (10 en 12 jaar) is onaannemelijk dat zij onafhankelijk van elkaar tegenover de politie een leugen zouden hebben kunnen volhouden. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat voor een dergelijke leugen aanleiding zou kunnen zijn geweest. Derhalve staat vast dat D eveneens onrechtmatig jegens J. heeft
gehandeld.

10. De volgende vraag die beantwoording behoeft, is of het onrechtmatig handelen van D schade heeft veroorzaakt, hetgeen D betwist, of nog zal veroorzaken, bij A. en J. en indien dat inderdaad het geval is, op welke wijze die schade moet worden begroot.

Materiële schade

11. B stelt dat de volgende materiële schade dient te worden vergoed:
a. de kinderen hebben op school door concentratiestoornissen als gevolg van het gebeurde een achterstand opgelopen, die wellicht nog zal toenemen. In de toekomst lijden zij een verlies aan verdiencapaciteit, begroot op ƒ 1500 per maand gedurende 2 jaar ƒ 18000;
b. de kinderen zullen in de toekomst therapie moeten volgen, te begroten op ƒ20 aan eigen bijdrage per week gedurende drie jaar ƒ 3120;
c. 1/2 eigen bijdrage terzake toevoeging ƒ 30;
d. 1/2 reiskosten ƒ 45.

12. D voert daartegenover het volgende aan :
a. Hij betwist bij gebrek aan wetenschap dat J. en A. te kampen hebben met concentratiestoornissen. Indien blijkt, dat dit wel degelijk het geval is, dan staat nog niet vast dat deze zijn veroorzaakt door de `vermeende’ seksuele handelingen.
D betoogt voorts dat het onzeker is of een achterstand op school de oorzaak zal zijn van verlies aan verdiencapaciteit bij toetreding op de arbeidsmarkt.
b. De kinderen zijn momenteel niet in therapie; het staat niet vast dat de kinderen in de toekomst een therapie moeten ondergaan en evenmin wat hiervan de kosten eventueel kunnen zijn.
c. De gevorderde reiskosten tussen A. en A. komen niet voor
vergoeding in aanmerking, aangezien deze met de strafzaak niets te maken hebben. De politieverhoren werden in A. gehouden en de rechtbank in
Zwolle oordeelde in de strafzaak.

13. a. Verlies aan verdiencapaciteit
Voorop staat dat algemeen bekend mag worden geacht dat het plegen van ontuchtige handelingen als de onderhavige met kinderen in de leeftijd van A. en J., met name wanneer sprake is van misbruik van een
vertrouwenspositie, op de geestesgesteldheid van die kinderen een ongunstige uitwerking heeft. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of daaruit verlies van verdiencapaciteit in de toekomst voortvloeit, is evenwel noodzakelijk dat met een grote mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat die ongunstige invloed zich zal uitstrekken tot het volwassen leven van de betrokken kinderen. Voor die conclusie bieden de overgelegde stukken en hetgeen B op dit punt heeft gesteld thans onvoldoende aanknopingspunten.
B stelt weliswaar dat A. te kampen heeft met concentratiestoornissen, maar zij onderbouwt dit niet met bewijsstukken waaruit dit blijkt. In hetgeen zij overigens in dit verband heeft gesteld, vindt de rechtbank onvoldoende aanleiding om over te gaan tot benoeming van een deskundige.
B stelt verder, dat J. concentratieproblemen en een leerachterstand heeft, hetgeen volgens haar blijkt uit een op 23 februari 1995 opgemaakt rapport betreffende een psychologisch onderzoek van J..
Uit deze bewijsstukken valt op te maken dat J. een periode heeft
doorgemaakt waarbij hij een `afwezige, emotieloze houding’ had en moeite had met situaties waarin lichamelijkheid een rol speelde. Voorts kan uit de inhoud van deze stukken echter worden afgeleid, dat J. daarna een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt; dat hij zich goed kan concentreren; dat zijn mondelinge taalvaardigheid duidelijk is verbeterd door intensieve logopedie en dat hij een uitgesproken belangstelling heeft voor technische beroepen.
Uit deze recente gegevens valt niet af te leiden dat J. in de toekomst
wellicht verdiencapaciteit zal derven.
Ook op dit punt wordt derhalve het verzoek tot benoeming van een deskundige afgewezen.

b. Toekomstige therapeutische behandelingen.
Ook deze post is slechts toewijsbaar ingeval buiten redelijke twijfel is dat kosten voor dergelijke behandelingen moeten worden gemaakt. Daarvoor bieden de overgelegde stukken en de stellingen van B thans onvoldoende aanknopingspunten. Na de betwisting ervan door D heeft B zich omtrent deze schadepost in het geheel niet meer uitgelaten. De rechtbank gaat dan ook ervan uit, dat zij dit onderdeel niet langer handhaaft.

c. Bijdrage toevoeging en reiskosten
De bijdrage toevoeging kan niet worden aangemerkt als schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Dit gedeelte wordt dus afgewezen. B heeft de gestelde reiskosten voldoende aannemelijk gemaakt.
Het voorgaande leidt ertoe dat slechts dit gedeelte van de gevorderde
materiële schade toewijsbaar is.

Immateriële schade.
14. D betoogt dat niet is voldaan aan de criteria die in artikel 6:106 BW
zijn gesteld voor toekenning van vergoeding van immateriële schade. D stelt dat hij niet het oogmerk had om de kinderen enige schade toe te brengen. Hij betwist dat J. en A. D. in eer of goede naam zijn geschaad of op andere wijze in hun persoon zijn aangetast.

15. Uit de verklaringen die D bij de politie heeft afgelegd blijkt dat hij
tijdens de seksuele contacten met kinderen zich er terdege van bewust was, dat deze contacten nadelige gevolgen voor hen teweeg zouden brengen. Ondanks dit besef heeft D het niet kunnen opbrengen van deze handelwijze af te zien. Hij heeft verklaard dat hij er spijt van heeft en dat hij hoopt dat de schade voor de kinderen beperkt kan blijven. D kan zich derhalve thans niet met succes erop beroepen dat het oogmerk tot het toebrengen van nadeel ontbrak.
Hoe dan ook is zonder meer sprake van aantasting in de persoon. In de periode waarin de basis moet worden gelegd voor de wijze waarop kinderen in de toekomst in staat zijn relaties aan te gaan, zijn zij op indringende wijze geconfronteerd met iemand die misbruik heeft gemaakt van hun vertrouwen. Het ligt voor de hand en blijkt ook uit de stukken dat de kinderen daarvan schade hebben ondervonden. De immateriële schade van J. en A. tengevolge van de seksuele contacten met D komt voor toewijzing in aanmerking.

16. Ter bepaling van de hoogte van de in dit verband toewijsbare bedragen speelt de positie van de kinderen enerzijds en de positie van D anderzijds een rol.
Deze schadevergoeding dient naar billijkheid te worden vastgesteld.

17. Het is een feit van algemene bekendheid dat seksuele contacten met kinderen op jonge leeftijd grote psychische gevolgen kunnen hebben. Op een leeftijd waarop kinderen onbevangen zijn en vertrouwen moeten kunnen koesteren in hun verzorgers, worden zij in die onbevangenheid en hun vertrouwen ernstig aangetast indien juist iemand met die positie voor zijn eigen genoegen seksuele handelingen met hen verricht.

18. B heeft in dit verband ƒ 25 000 gevorderd ten aanzien van beide kinderen.
Bij de vaststelling van de hoogte van het toe te kennen bedrag spelen een aantal factoren een rol, naast de hiervoor genoemde algemene aspecten.
A. heeft in elk geval gedurende een maand voortdurend blootgestaan aan de seksuele wensen van D, die hij als een vader was gaan beschouwen. Terwijl A. grote behoefte had aan geborgenheid en genegenheid heeft D misbruik gemaakt van zijn aanhankelijke houding ter bevrediging van zijn eigen behoeften. A. was slechts tien jaar oud tijdens het gebeuren en, afkomstig uit een onvolledig gezin, dat uit de woning was gezet, had hij weinig geborgenheid om op terug te vallen. Alle omstandigheden in aanmerking genomen komt de rechtbank een schadevergoeding van ƒ 15 000 billijk voor.
Ten aanzien van het voor J. gevraagde bedrag dient rekening te worden gehouden met de volgende specifieke factoren. Vaststaat dat J. eenmaal ongewild seksuele handelingen heeft ondergaan van D, die hem in die periode in diens woning verzorgde en opvoedde. J. zocht geenszins zelf intimiteit met D. Op grond hiervan zal de inbreuk op de ontwikkeling van J., die twaalf jaar oud was tijdens het gebeuren, waarschijnlijk geringer zijn dan de inbreuk op de ontwikkeling van A.. Toerekening van ƒ 7500 wordt derhalve billijk geacht.

19. D meent dat het bedrag aan schadevergoeding gematigd dient te worden gezien zijn geestelijke gezondheidstoestand en zijn inkomenspositie.
Nu D bewust het seksuele contact met de kinderen is aangegaan, waardoor zij in hun persoon ernstig zijn aangetast, is er geen ruimte de problematiek waarmee D zelf als gevolg van die gebeurtenissen heeft te kampen, hier mee te wegen.
De rechtbank acht slechts een gedeelte van het gevorderde bedrag toewijsbaar en ziet op grond van de inkomenspositie van D, gelet op de aard van de aansprakelijkheid, geen aanleiding tot matiging daarvan.

20. Als in het ongelijk gestelde partij zal D worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van B.

Beslissing:

De rechtbank:
– verklaart voor recht dat D een onrechtmatige daad heeft begaan jegens J.D. en A. D., de minderjarige zoons van B;

– veroordeelt D te betalen aan B een bedrag van ƒ 22 590
(tweeëntwintigduizendvijfhonderdennegentiggulden), te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 28 december 1994 tot de voldoening;

– veroordeelt D in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van B begroot op ƒ 3638,87 en te voldoen als volgt:
ƒ 180 als vergoeding voor bij haar gevallen kosten aan vastrecht;
aan de griffier van deze rechtbank:
ƒ 1775 aan salaris procureur;
ƒ 103,78 aan exploitkosten;
ƒ 1580 aan overig vastrecht.

– verklaart deze betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr. W.C.M. Tilleman