Instantie: Rechtbank Utrecht, 16 december 1996

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


De NS sluiten bij het verlenen van kortingen op privé-reizen buiten de
Benelux aan hun werknemers en hun partners ongehuwde partners uit. Bij
binnenlandse reizen en reizen binnen de Benelux gelden deze kortingen zowel
voor gehuwde als voor ongehuwde partners van NS-werknemers.
De Commissie heeft geoordeeld dat de NS onderscheid maakt op grond van
burgerlijke staat bij de toekenning van vervoersfaciliteiten voor het
buitenland, CGB 20 juni 1996, RN 1996, nr. 598.
Volgens de rechter heeft de NS de verplichting om haar werknemers gelijk te
behandelen zoals een goed werkgever betaamt. Hieruit vloeit voort dat de NS
aan eisers dezelfde kortingen dient toe te kennen als aan gehuwde werknemers.

Volledige tekst

Het verloop van het geding

1.1. Eiseres, hierna te noemen: J en B, hebben gedaagde verder te noemen: `de
NS’, in kort geding doen dagvaarden en hebben op de dienende dag, 13 december
1996, van eis geconcludeerd. De NS is ter zitting vrijwillig verschenen. Van
het concept van de dagvaarding is een fotokopie aan dit vonnis gehecht.

1.2. J en B hebben hun vordering bij monde van hun procureur doen toelichten,
mede aan de hand van overgelegde pleitnotities en produkties.

1.3. Bij die gelegenheid hebben J en B hun stellingen in de dagvaarding
aangevuld, als verwoord in de pleitnotities.

1.4. De NS heeft bij monde van haar advocaat verweer gevoerd, mede aan de
hand van overgelegde produkties en pleitnotities.

1.5. Hierop is het debat voortgezet. Tenslotte hebben beide partijen de
stukken overgelegd en vonnis gevraagd.

2. De vaststaande feiten

2.1. J en B hebben beiden een samenlevingscontract, de heer J met de heer C
en mevrouw B met mevrouw Ch. J en B zijn beiden in dienst bij de NS. De
samenlevingscontracten van J en B zijn bij de NS geregistreerd.

2.2. Op de arbeidsovereenkomst tussen J en B en de NS zijn de Collectieve
Arbeidsovereenkomst Nederlandse Spoorwegen, verder te noemen: `de CAO’ en het
bij deze CAO behorende Voorschrift Vervoersfaciliteiten, verder te noemen:
`VVF’, van toepassing.

2.3. In artikel 10 van de CAO is bepaald, – voorzover van belang – :
`10.2 Vervoerbewijzen voor gezinsleden
1 Aan de werknemers (…) wordt, overeenkomstig in het VVF genoemde
voorwaarden, voor ieder tot zijn huishouding behorend gezinslid als benoemd
in artikel 10.3 voor het maken van particuliere reizen een vervoerbewijs
verstrekt. (…)
10.3 Begrip gezinsleden
Voor wat de vervoersfaciliteiten betreft worden tot het gezin gerekend:
a. de partner van de werknemer (…)’

2.4. Op basis van bovengenoemde regelgeving kunnen partners van gehuwde en
niet-gehuwde werknemers van de NS gelijkelijk vervoersbewijzen krijgen voor
treinreizen binnen de Benelux.

2.5. Voor reizen buiten de Benelux is de NS gebonden aan overeenkomsten die
zijn gesloten met andere landen, die evenals de NS zijn aangesloten bij de
`Groupement pour les Facilités de transport Internationales du Personnel des
chemins de fer’, verder te noemen: `de FIP’.

2.6. De internationale vervoersfaciliteiten, zoals deze in het kader van de
FIP worden aangeboden, houden in, dat de aangesloten landen vrije
vervoersbewijzen of reductiebewijzen kunnen verstrekken volgens hun eigen
regels.

2.7. Een aantal buitenlandse vervoersmaatschappijen aangesloten bij de FIP
verstrekken deze vervoers- en reductiebewijzen alleen aan werknemers van
buitenlandse spoorwegmaatschappijen en hun gehuwde partners.

2.8. Op 25 augustus 1995 hebben J en zijn partner Co de Commissie Gelijke
Behandeling, verder de te noemen: `de CGB’, verzocht haar oordeel uit te
spreken over de vraag of de NS onderscheid maakt als bedoeld in de Algemene
wet gelijke behandeling, verder te noemen: `AWGB’.

2.9. De CGB heeft op 20 juni 1996 geoordeeld dat de NS onderscheid maakt op
grond van burgerlijke staat bij de toekenning van vervoersfaciliteiten voor
het buitenland.

2.10. J en B hebben in oktober 1996 een aanvraag ingediend voor buitenlandse
vervoersbewijzen voor hun partners. Deze zijn niet verstrekt.

3. Het geschil

3.1. J en B hebben aan hun vorderingen als eerste ten grondslag gelegd, dat
het verstrekken van buitenlandse vervoersfaciliteiten onder de
arbeidsvoorwaarden valt. Door bij het toepassen van die arbeidsvoorwaarden
onderscheid te maken tussen niet-gehuwde en gehuwde partners van werknemers,
hetgeen in strijd is met de artikelen 1 en 5 van de AWGB, is sprake van een
toerekenbare tekortkoming van de zijde van de NS ten aanzien van de nakoming
van de arbeidsovereenkomst.

3.2. Voorts hebben zij aangevoerd, dat indien niet mocht worden aangenomen
dat het verstrekken van vervoersfaciliteiten deel uitmaakt van de
arbeidsvoorwaarden, dat het niet toekennen van die faciliteiten aan
niet-gehuwde partners van NS-werknemers onrechtmatig is. Hiertoe voeren zij
aan, dat het ongelijk behandelen van werknemers in strijd is met de in
artikel 7A: 1638z BW neergelegde plicht van de NS om te handelen als een goed
werkgever.

3.3. De NS heeft allereerst gesteld dat J en B niet-ontvankelijk dienen te
worden verklaard in hun vorderingen, aangezien een spoedeisend belang bij de
vorderingen ontbreekt. Subsidiair heeft de NS betwist dat het toekennen van
buitenlandse vervoersfaciliteiten deel uit zou maken van de
arbeidsvoorwaarden. Zij stelt hiertoe ten eerste dat uit de plaatsing en de
formulering van de toepasselijke artikelen in de CAO, te weten gescheiden van
het hoofdstuk over beloningen en met geheel andere bewoordingen, reeds valt
op te maken dat het niet om arbeidsvoorwaarden gaat, doch slechts om een
gunst, die de NS op grond van internationale afspraken aan haar werknemers en
bepaalde gezinsleden kan verlenen.

3.4. Daarnaast heeft de NS aangevoerd, dat vervoersfaciliteiten, naar hun
aard niet door de NS kunnen worden toegekend, omdat dit op grond van
internationale afspraken nu eenmaal door het land gebeurt, waarvoor het
vervoersbewijs is aangevraagd. De NS fungeert slechts als `doorgeefluik’ en
kan ondanks vele inspanningen hiertoe, geen directe invloed uitoefenen op de
voorwaarden die elk land aan het verstrekken van die vervoersbewijzen
verbindt. De NS stelt voorts dat zij alles in het werk stelt om in
internationaal verband een einde aan de ongelijkheid te maken. Meer kan van
haar als zorgvuldig en redelijk handelende werkgever niet worden gevraagd.

3.5. Tenslotte heeft de NS aangevoerd, dat het haar onmogelijk is om aan een
eventuele veroordeling te voldoen, nu het verstrekken van dergelijke
(gelijkwaardige) vervoersbewijzen aan niet-gehuwde partners buiten de FIP
afspraken om, onoverkomelijke praktische problemen met zich mee zal brengen.

4. De beoordeling

Ten aanzien van het onder 1 gevorderde

4.1. Het verweer, dat J en B niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden
wegens het ontbreken van spoedeisend belang, wordt ten aanzien van het sub 1
gevorderde afgewezen. Door J en B worden vervoersbewijzen gevorderd om op
korte termijn, te weten eind december 1996, een buitenlandse reis te kunnen
maken. Uit dien hoofde is het belang van J en B spoedeisend van aard.

4.2. Voorbij kan worden gegaan aan de vraag of het aanbieden van buitenlandse
vervoersfaciliteiten aan werknemers en hun gezinsleden deel uit maakt van de
arbeidsvoorwaarden. Voorop gesteld dient te worden, dat een werkgever zijn
werknemers gelijkwaardig dient te behandelen. Dit maakt onderdeel uit van de
verplichting van goed werkgeverschap, zoals neergelegd in artikel 7A:1638z
BW. Daarbij doet niet terzake of onderscheid wordt gemaakt in de
arbeidsvoorwaarden of anderszins.

4.3. De NS stelt terecht dat niet zij het onderscheid in het leven heeft
geroepen, doch de buitenlandse spoorwegmaatschappijen. Vaststaat dat iedere
spoorwegmaatschappij op grond van de afspraken in het kader van de FIP, zelf
haar voorwaarden stelt, waaronder vervoersbewijzen worden verstrekt.
Aangenomen kan worden, dat de NS de nodige inspanningen verricht om in
internationaal verband tot nieuwe afspraken te komen, die een einde maken aan
die ongelijke behandeling. Op grond van hetgeen de NS ter zitting heeft
gesteld, is echter tevens vast komen te staan, dat in het kader van de FIP de
ongelijkheid niet op korte termijn zal kunnen worden opgeheven.

4.4. In de tussentijd blijft een ongelijke behandeling bestaan, die door de
NS in stand wordt gehouden, door als `doorgeefluik’ alleen buitenlandse
vervoersbewijzen aan gehuwde partners te verstrekken. Nu de NS gebonden is
aan het Nederlandse recht, dat onderscheid op grond van burgerlijke staat
verbiedt, dient bezien te worden, of onder deze omstandigheden de NS op korte
termijn in staat moet worden geacht om deze ongelijkheid op te heffen zoals
sub 1 gevorderd, totdat nieuwe internationale afspraken van kracht worden.

4.5. Op voorhand moet worden aangenomen, dat de NS in staat is om J en B,
onder gelijke voorwaarden als neergelegd in de CAO en het VVF, een
vervoersbewijs aan te bieden, dat hun partners dezelfde mogelijkheden biedt
om buitenlandse reizen te maken als gehuwde partners van werknemers. De NS
kan immers op eigen kosten en buiten de FIP afspraken om, dezelfde
vervoersbewijzen aan J en B verstrekken, die zij aan reguliere reizigers
verkoopt.

4.6. Tenslotte wordt opgemerkt, dat de door de NS opgeworpen praktische
problemen niet aan bovenstaande kunnen afdoen. Niet valt in te zien, welke
onoverkomelijke praktische problemen ontstaan, wanneer aan J en B twee
vervoersbewijzen als hierboven aangegeven, worden verstrekt. Daarnaast kunnen
de gestelde problemen de NS niet ontheffen van de verplichting om haar
werknemers gelijk te behandelen.

4.7. Op grond van bovenstaand overwegingen, zal het sub 1 gevorderde worden
toegewezen in die zin dat de NS op eigen kosten vóór 18 december 1996 aan J
en B vervoersbewijzen zal moeten verstrekken voor de door hen gevraagde
reizen naar Zwitserland en Groot-Brittannië. Aan de veroordeling zal de door
J en B gevorderde dwangsom worden verbonden.

Ten aanzien van het onder 2 gevorderde

4.8. J en B eisen in sub 2 van hun vordering op dezelfde gronden als
hierboven onder 4.1 en 4.2 vermeld, dat de NS ook in de toekomst telkens de
door hen gevraagde buitenlandse vervoersfaciliteiten moet verstrekken. Deze
vordering kan echter in kort geding niet worden toegewezen. Op voorhand valt
niet in te zien, dat J en B een spoedeisend belang hebben bij het onder 2
gevorderde, nu nog niet vaststaat wanneer een volgende aanvraag door hen zal
worden ingediend. Voor de beantwoording van de vraag of J en B in de toekomst
telkens een recht op buitenlandse vervoersbewijzen hebben, is het entameren
van een bodemprocedure de geëigende weg.
Daarnaast is het toekennen van buitenlandse vervoersbewijzen mede afhankelijk
van een aantal andere voorwaarden, zodat niet in dit kort geding kan worden
geoordeeld, dat J en B en hun partners altijd gebruik kunnen maken van
buitenlandse vervoersfaciliteiten.

Ten aanzien van het onder 3 gevorderde

4.9. De NS zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de
kosten van dit geding worden veroordeeld.

5. De beslissing

De president:

5.1. gebiedt de NS om vóór 18 december aan J en B ten behoeve van hun
partners te verstrekken een vervoersfaciliteit als hierboven bedoeld, die
gelijkwaardig is aan de vervoersvoorzieningen buitenland zoals deze gelden
voor de partners van gehuwde werknemers van de NS;

5.2. bepaalt dat de NS een dwangsom verbeurt van ƒ 10 000 (zegge: tienduizend
gulden) per dag, een gedeelte van een dag daarmee gelijk te stellen, indien
zij niet tijdig aan het hierboven bepaalde voldoet;

5.3. veroordeelt NS in de kosten van dit geding, tot aan de uitspraak van dit
vonnis aan de zijde van J en B begroot op ƒ 1500 voor salaris van haar
procureur en op ƒ 330 voor verschotten;

5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.5. wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr Broekhoven