Instantie: Rechtbank Groningen, 10 augustus 1994

Instantie

Rechtbank Groningen

Samenvatting


Ook deze uitspraak is een vervolg op HvJ EG 24 februari 1994 (Roks), RN
1994, 417 en is grotendeels gelijkluidend aan de hiervoor gepubliceerde
uitspraak. Afwijkend zijn de overwegingen ten aanzien van de personenkring
van de richtlijn 79/7; eiseres behoort hier niet toe nu zij geen
werkzoekende was voordat zij arbeidsongeschikt werd. De vraag of art. 26
BuPo-verdrag van toepassing is wordt door de rechtbank bevestigend
beantwoord. De uitleg van het in dit artikel vervatte discriminatieverbod
dient zoveel mogelijk gelijk te zijn aan die van art. 4 EG- richtlijn 79/4
en is in casu dezelfde. Er is geen reden voor een verschil in uitleg zoals
in de zaak CRvB 26 november 1993, RN 1994, 394, m.nt. M. Adema. Hieronder
volgt publikatie van de toepasselijke overwegingen.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding.

Eiseres heeft beroep doen instellen tegen het besluit van verweerder d.d.
26 maart 1991. Bij dit besluit trekt verweerder de eerder aan eiseres
toegekende uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschikheidswet
(AAW) in op grond van het betaalde in artikel IV van de Wet van 3 mei
1989, Stb. 126 (de zogeheten Reparatiewet AAW).

Na voltooiing van het schriftelijk onderzoek, is de verdere behandeling
van het beroep aangehouden in afwachting van een uitspraak van de Centrale
Raad van beroep (CRvB) over de verbindendheid van artikel IV. Het arrest
van het Hof van Justitie d.d. 24 februari 1994 t.n.v. mw. M.A.Roks e.a.
en nadien bij de CRvB ingewonnen informatie, hebben doen besluiten tot
voortzetting van de behandeling.

Dit heeft geleid tot een behandeling van het beroep ter zitting van de
meervoudige kamer, gehouden te Assen op 13 juli 1994.

Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde mr. mr. B.I. Klaassens,
advocate te Groningen. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigen, mr.
H.J. Dijckmeester en mr. E. Kerkhoven, beiden juridisch medewerker van
verweerder.

II Motivering

De rechtbank, in de huidige samenstelling, oordeelt als volgt.

Ingevolge het bij Wet van 3 juni 1992, Stb. 278, in samenhang met het
Koninklijk Besluit van 17 juni 1992, St. 299, met ingang van 1 juli 1992
gewijzigde artikel 1 van de Beroepswet, juncto artikel XXV van de Wet van
3 juni 1992, Stb. 278, behandelt en beslist de Arrondissementsrechtbank
te Groningen het geschil, voorzover dit op en na 1 juli 1992 dient te
geschieden.

Op grond van het bepaalde in artikel I van hoofdstuk 6 van de Wet van 16
december 1993, Stb. 1993/650, zoals gewijzigd in artikel 8 A van de Wet
van 23 december, stb. 1993/690, is de Wet van 4 juni 1992, Stb. 1992/315
(Algemene wet bestuursrecht), zoals nadien gewijzigd, op 1 januari 1994
van toepassing geworden voor verdere behandeling van het ingestelde
beroep.

Het bestreden besluit is genomen met toepassing van artikel IV van de
Reparatiewet AAW. Die wet is tot stand gebracht door de wetgever als
reactie op de uitspraken van de CRvB van 5 januari 1988 (zie MvT 20610,
pagina 2). Bij die uitspraken werd met ingang van 1 januari 1980 met
toepassing van artikel 26 van het IVBPR een einde gemaakt aan de
discriminerende uitsluiting van het recht op AAW-uitkering van bepaalde
groepen gehuwde vrouwen en voortvloeiende uit het derde lid van artikel
IV en uit artikel IV van de Wet van 20 december 1979, Stb. 708. De CRvB
oordeelde onder meer dat die uitsluiting niet berustte op redelijke en
objectieve gronden, waaraan iedere gedachte van discriminatie vreemd is.

Bij die Reparatiewet AAW werden de door de CRvB discriminatoir
geoordeelde wetsregels geschrapt. De regering wenste hiermee echter niet
te volstaan, aangezien dit tot budgettair onaanvaardbare konsekwenties zou
leiden, omdat “een grote groep gehuwde vrouwen die voor 1 januari 1979
arbeidsongeschikt is geworden en die in het haar voorafgaande aan het
intreden van de arbeidsongeschiktheid geen inkomen uit of in verband met
het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven heeft
verworven, in beginsel thans alsnog recht op een uitkering kan
verkrijgen” (ibidem). De budgettaire konsekwenties welke de regering aan
het parlement voorhield beliepen eenmalig 3.1. a 3.3. miljard en
structureel 1 a 1.2 miljard. Deze konsekwenties werden onaanvaardbaar
geacht, omdat -kort gezegd- het beleid ten aanzien van sociale
verzekeringuitkeringen in de voorliggende jaren was gericht op
terugdringing van de daarmee verband houdende lasten.

De regering verwoordde dit onder meer als volgt:

“Onder deze omstandigheden en tegen deze achtergrond acht het kabinet het
bijzonder ongewenst de financiele gevolgen, die bij ongewijzigde
wetgeving uit de rechterlijke uitspraken zouden volgen, zonder meer te
accepteren. Daarmee zou het tot dusverre gevoerde beleid, dat vaak
moeizaam en met grote offers tot stand is gekomen, nagenoeg volledig
teniet worden gedaan. “Ongewijzigd beleid leidt in de opvatting van het
kabinet tot de situatie dat kort nadat maatregelen zijn getroffen die de
houdbaarheid en de betaalbaarheid van het stelsel van sociale zekerheid
voor de lange termijn zeker stellen, deze zekerstelling ernstig gevaar
dreigt te lopen. Er zullen derhalve maatregelen getroffen moeten worden
die zowel de incidentele als de structurele gevolgen binnen aanvaardbare
grezen zullen houden. Ten aanzien van de AAW is het kabinet derhalve van
mening dat de hierboven kortgeschetste gevolgen van de uitspraken dermate
ernstig zijn dat daaraan op zeer korte termijn consequenties van
wetgevende aard verbonden dienen te worden. Samenvattend kan gesteld
worden dat het voorliggende voorstel van wet er derhalve op gericht is om,
uitgaande van het karakter van de AAW als inkomensdervingsregeling en de
norm van gelijke behandeling, wijzigingen tot stand te brengen zonder dat
de budgettaire gevolgen de grenzen van het aanvaardbare overschrijden.”

De regering was zodanig overtuigd van het ontstaan van een financiele
catastrofe dat voorgesteld werd terugwerkende kracht aan de
reparatiewetgeving te geven, in die zin dat alsnog een verzwaarde
toekenningsvoorwaarde wordt gesteld. Dienaangaande werd als volgt
geargumenteerd:

“Het achterwege laten van terugwerkende kracht betekent dat opnieuw
maatregelen zullen moeten worden getroffen als in het recente verleden in
de arbeidsongeschiktheidswetten is geschied. In de inleiding is reeds
gemeld dat de geraamde eenmalige kosten 3,1 a 3,3 miljard bedragen. In dit
kader zij erop gewezen dat wanneer de potentiele groep arbeidsongeschikte
vrouwen in haar geheel het recht op uitkering zou claimen dit tot gevolg
zou hebben dat de eenmalige kosten zouden oplopen tot 30 a 34 mld. De
structurele kosten zouden dan overigens 2 a 2,4 mld. bedragen. Afgezet
tegen deze bedragen kan de in deze memorie van toelichting opgenomen
raming naar het oordeel van het kabinet niet als overtrokken worden
bestempeld.” (MvT, pag. 3 en 6).

Het alsnog stellen van een inkomenseis als toekennings- (artikel III) of
continueringsvoorwaarde (artikel IV) werd hierbij gezien als een middel
om voormelde financiele doelstelling te halen.

Dit middel werd noodzakelijk geacht, gezien de importantie van
evenvermelde doelstelling, en redelijk/geschikt, ook al zou het met name
vrouwen treffen (pagina 7 MvT).

Omdat vrijwel alle fracties in de Tweede Kamer kenbaar maakten niet (erg)
overtuigend te zijn van de juistheid van de ramingen van de regering, en
omdat alle fracties afwijzend stonden tegen het met terugwerkende kracht
doen werken van de inkomenseis, heeft de regering haar ramingen “nog eens
zeer kritisch bezien”, doch deze volledig gehandhaaft (MvA, pagina 9).
Voorts heeft de regering betoogd dat het alsnog stellen van de inkomenseis
niet betekent dat met terugwerkende kracht zwaardere eisen ten aanzien van
het recht op uitkering worden gesteld.

Het handhaven van de ramingen is voortgezet toen blijkens cijfers van de
SVR het aantal ingekomen aanvragen ver achterbleef bij de raming.

Blijkens het Eindverslag vonden noch de beschouwingen van de regering over
de terugwerkende kracht van de voorgestelde regels, noch de ramingen van
de regering bijval in de Tweede Kamer.

Op 7 februari 1989 bleek van de begrote 60.000 aanvragen de stand te zijn
dat 2163 aanvragen waren ingediend, waarvan er 67 waren gehonoreerd. Dit
was aanleiding voor de regering enige wijzigingen in de voorstellen aan
te brengen. Een van die wijzigingen beperkte de werking van artikel III.
Een meerderheid van de leden van de Tweede Kamer nam vervolgens aan dat
geen sprake meer was van het met terugwerkende kracht stellen van de
inkomenseis, althans verstond dat niet in die zin (Verslag algemene
beraadslaging op 14 februari 1989), en stemde in met de gewijzigde
voorstellen. Daarna ontstond opschudding over het effekt van de
maatregelen, hetgeen leidde tot een wijziging van artikel IV, inhoudend
dat een intrekking eerst met ingang van 1 juli 1991 dient te geschieden.

Na de inwerkingtreding van de Reparatiewet is blijkens de meest recente
gegevens de volgende stand van zaken bereikt: -de uitspraken van de CRvB
hebben geleid tot toekenning van AAW-uitkering aan 4300 gehuwde vrouwen,
waarvan er 2600 ongedaan zijn gemaakt met toepassing van artikel IV van
de Reparatiewet; -voorts heeft artikel IV van de Reparatiewet voor 3300
vrouwen tot een intrekkingsbesluit geleid; -een klein aantal mannen heeft
beroep ingesteld, terwijl geschat was dat 1800 mannen met een
intrekkingsbesluit zouden worden geconfronteerd. Deze discrepantie word
door het GAK verklaarbaar geacht op grond van het feit dat voor intrekking
vaak uiteindelijk geen (feitelijke) grondslag bleek te bestaan.

Inhoud bestreden besluit Bij het door eiseres bestreden besluit wordt de
haar eerder toegekende AAW-uitkering ingetrokken met ingang van 1 juli
1991, omdat zij volgens verweerder arbeidsongeschikt is geworden op 1
november 1977 en niet voldoet aan de uit meergenoemd artikel IV
voortvloeiende voorwaarde voor het behoud van haar uitkering, doordat zij
in het jaar voorafgaande aan evenvermelde dag geen inkomen uit of in
verband met arbeid heeft genoten.

Standpunt eiseres Eiseres bestrijdt de feitelijke grondslag van het
bestreden besluit. Zij is van mening dat zij op een vroegere datum
areidsongeschikt is geworden dan bij het bestreden besluit is vastgesteld,
en meent daarmee te voldoen aan de inkomenseis van artikel IV. Voorts
meent zij recht te hebben op continuering van haar uitkering op en na 1
juli 1991, omdat het bestreden besluit – kort gezegd- berust op een
bepaling van nationaal recht (artikel IV), welke strijdig is met het in
het internationale recht verankerde verbod van discriminatie van vrouwen,
met het rechtzekerheidsbeginsel en met het vertrouwensbeginsel.

Standpunt verweerder

Verweerder heeft de stellingen van eiseres in hun geheel bestreden. Met
name door te wijzen op de geschiktheid en redelijkheid van de inkomenseis
als vertaling van het karakter dat de AAW sedert 1 januari 1980 heeft als
verzekering tegen inkomensderving.

Feitelijke grondslag bestreden besluit De rechtbank is van oordeel dat de
aard van artikel IV meebrengt dat een vaststelling van de eerste
arbeidsongeschiktheidsdag problematisch kan zijn in verband met daaraan
inherente retrospectief over een aanzienlijke tijd. In verband met dit ook
door de wetgever onderkende probleem bij de uit artikel IV voortvloeiende
— mogelijke — aantasting van bestaande rechten, komt de rechtbank tot
het oordeel dat onzekerheid of twijfel in verband met retrospectief ten
voordele van eiseres dient te strekken, in die zin dat de stelling van de
bedrijfsvereniging dat geen sprake is van een vroegere eerste
arbeidsongeschiktheidsdag dan bij het bestreden besluit is vastgesteld,
niet aan enige twijfel onderhevig mag zijn.

Op grond van de voorhanden zijnde medische gegevens welke in samenhang met
het ontbreken van meer dan een opinie van de heer M. de Ruijter, over een
deel van het onderzoek van de deskundige van de rechtbank, naar het
oordeel van de rechtbank voldoende zijn om tot een beslissing te komen,
is de rechtbank van oordeel dat niet voor gerede twijfel vatbaar is dat
eiseres voor de door verweerder vastgestelde dag in staat moest worden
geacht om arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven te verrichten zonder
beperkingen welke uit een ziekte of gebrek voortvloeiden. In het jaar voor
die dag heeft eiseres geen enkel inkomen uit of in verband met arbeid in
het bedrijfs- en beroepsleven genoten. Aldus voldoet eiseres niet aan de
inkomenseis van artikel IV.

Richtlijn 79/7

Gesteld is dat eiseres behoort tot de kring van personen van artikel 2.

De rechtbank is op grond van de feitelijke gang van zaken met betrekking
tot en na de door eiseres vervulde dienstbetrekking, van oordeel dat
eiseres geen werkzoekende was totdat zij op 1 november 1977
arbeidsongeschikt werd. Daardoor behoort zij niet tot de kring van
personen, welke is omschreven in artikel 2 van de Richtlijn 79/7, en kan
zij derhalve de werking van die richtlijn niet inroepen teneinde de
toepassing van artikel IV van de Reparatiewet door de rechtbank te doen
beletten.

Artikel 26 BuPo-verdrag

De rechtbank stelt voorop dat ook blijkens de meest recente uitspraken van
de CRvB door de rechtbank als uitgangspunt voor de toetsing van artikel
IV van de Reparatiewet aan artikel 26 BuPo-verdrag dient te worden
aangehouden dat dit artikel van toepassing is op de AAW. Voorts dat dit
artikel een ongelijke behandeling van mannen en vrouwen verbiedt, ook
indien sprake is van een zogeheten indirect onderscheid. En, tenslotte dat
een ten opzichte van ‘gelijksoortige’ mannen getalsmatig ongelijke en
daarmee nadeliger behandeling van vrouwen een door artikel 26 BuPo-verdrag
verboden discriminatie oplevert, tenzij die ongelijkheid berust op
objectieve en redelijke gronden.

Uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt voorts dat de CRvB op het punt
van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de sociale zekerheid
zoveel als mogelijk en/of gewenst eenzelfde uitleg geeft aan het
discriminatieverbod van artikel 26 BuPo- verdrag als het Hof van Justitie
heeft aan artikel 4 van de richtlijn 79/7. In de uitspraken van 26
november 1993, AOW 91/74 en 75 (RSV Aktueel 94 nrs. 2 en 3) geeft de CRvB
dan ook een verklaring voor het verschil in uitleg in die zaken.

Hiermee komt de vraag op of in de onderhavige zaak voor de toepassing van
artikel 26 BuPo-verdrag aangesloten moet worden bij de uitleg, welke het
Hof van Justitie in de zaak van M.A. Roks e.a. heeft gegeven (arrest van
24 februari 1994, C- 343/92).

De rechtbank kan geen feit noch enige omstandigheid aanwijzen, welke
redengevend zou kunnen zijn voor een andere uitkomst van de toetsing aan
artikel 26 BuPo-verdrag dan bij een toetsing aan artikel 4 van de
richtlijn. Er is met name geen sprake van dat de betrokken wetsregel (IV)
een gevolg dan wel residu is van een in het verleden niet-discriminatoir
geachte (werking van een) wetsregel, zoals in evenvermelde AOW-zaken het
geval was. Integendeel, artikel IV is juist de reactie van de wetgever op
rechterlijke uitspraken welke een einde maakten aan een vorm van
sekse-discriminatie binnen de AAW.

De rechtbank is voorts van oordeel dat artikel 26 BuPo-verdrag weliswaar
ruim geformuleerd is, doch ten gevolge van de door de CRvB uitgesproken
toepasselijkheid op de AAW, op sekse-onderscheid en op indirect
onderscheidend werkende wetsregels, het karakter van een algemene
normstelling ten opzichte van eiseres ontbeert, zodat dit geen motivering
kan zijn om tot een andere uitleg dan het Hof van Justitie te komen (vgl.
meergenoemde AOW-zaken).

De rechtbank is om deze redenen van oordeel dat een juiste interpretatie
van de door de CRvB gevormde jurisprudentie leidt tot de conclusie dat het
oordeel van het Hof in de zaak Roks gevolgd dient te worden, voorzover dit
toereikend kan worden geacht.

Daarbij gaat het in casu met name om de vraag of sprake is van
aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond voor ongelijke behandeling.

Het Hof van Justitie heeft bij het arrest t.n.v. M.A. Roks e.a. (arrest
C343/92 d.d. 24 februari 1994), voorzover hier van belang, overwogen dat:
“….het gemeenschapsrecht zich niet ertegen verzet, dat een Lid-Staat ter
beheersing van zijn sociale uitgaven maatregelen neemt als gevolg waarvan
bepaalde categorieen van personen het recht op uitkeringen van sociale
zekerheid wordt ontnomen, op voorwaarde dat daarbij het in artikel 4, lid
1, van richtlijn 79/7 geformuleerde beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen in acht wordt genomen.”

en

” …dat volgens vaste rechtspraak artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7
zich verzet tegen de toepassing van een nationale maatregel die, al is hij
op neutrale wijze geformuleerd, in feite een veel groter percentage
vrouwen dan mannen benadeelt, tenzij die maatregel zijn rechtvaardiging
vindt in objectieve factoren, die geen verband houden met discriminatie
op grond van geslacht (zie onder meer arrest van 7 mei 1991,
Commissie/Belgie, reeds aangehaald, r.o. 13).

Ofschoon budgettaire overwegingen aan de basis kunnen liggen van de
sociale beleidskeuzen van een Lid-Staat en de aard of de omvang van de
sociale beschermingsmaatregelen die de Lid- Staat wenst vast te stellen,
kunnen beinvloeden, vormen zij op zichzelf evenwel niet een doelstelling
van dat beleid en kunnen dus ook niet een disciminatie ten nadele van een
der geslachten rechtvaardigen.

Zou overigens worden aanvaard dat budgettaire overwegingen een
rechtvaardiging kunnen vormen voor een verschil in behandeling tussen
mannen en vrouwen, dat anders een door artikel 4, lid 1, van richtlijn
79/7 verboden indirecte discriminatie op grond van geslacht zou opleveren,
dan zou zulks bovendien impliceren, dat de toepassing en de strekking van
een zo fundamenteel gemeenschapsrechtelijk beginsel als dat van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen zowel in de tijd als in de ruimte kunnen
varieren, al naargelang de toestand van de openbare financien van de
Lid-Staten.”

Op grond van deze overwegingen dient de rechtbank in de eerste plaats vast
te stellen welke doelstelling met het totstandbrengen van artikel IV
beoogd werd te bereiken. Vervolgens, of die doelstelling legitiem is naar
het nationale sociale beleid waarvan de betrokken regeling het gevolg is.
En, zo ja, tenslotte of het criterium dat tot een getalsmatig ongelijke
behandeling van mannen en vrouwen leidt, beantwoordt aan die doelstelling
en bovendien noodzakelijk en geschikt is om deze te bereiken.

De rechtbank is op grond van de in de rubriek algemeen in grote lijnen
geschetste aanleiding tot de voorstellen voor de Reparatiewet AAW en de
daarop gevolgde behandeling van oordeel dat artikel IV tot stand is
gebracht als reactie op de eerdergenoemde uitspraken van de CRvB van 5
januari 1988. Voordat die uitspraken werden gedaan was er sprake van enig
initiatief, noch van enige wilsuiting, gericht op het verder doorvoeren
van de inkomenseis dan reeds was geschied bij de Wet van 20 december 1979,
Stb. 708. Met andere woorden: totdat de CRvB een einde maakte aan een
aantal bepalingen van de AAW, welke gehuwde vrouwen discrimineerden, was
en werd er voor gekozen om de inkomenseis niet te stellen voor
arbeidsongeschiktheid, welke voor 1 januari 1979 is ingetreden.

Niet de (theoretische) onderbouwing van de uitspraken bracht de regering
in beweging, doch zuiver en alleen de vrees voor een omvangrijke inbreuk
op de politiek van beheersing van kosten (uitkeringsvolume/premiedruk)
leidde tot de voorstellen. Eerst toen die vrees tijdens de parlementaire
behandeling van de voorstellen op steeds wankeler gronden (b)leek te
berusten, werd benadrukt dat de inkomenseis alsnog moest worden gesteld
om het inkomensdervingskarakter van de AAW te benadrukken. Bedoeld was dat
dit vooral de groep vrouwen zou treffen waarop voormelde uitspraken van
de CRvB betrekking hadden, waarbij bekend was dat de groep vrouwen
getalsmatig aanzienlijk omvangrijker zou zijn dan de groep mannen die ten
gevolge van de voorstellen geen recht op AAW- uitkering meer zou hebben.
De doelstelling van de Reparatiewet, en dus ook van artikel IV, is dan ook
zuiver budgettair gericht, waarbij de inkomenseis, als uitdrukking van het
inkomensdervingskarakter van de AAW, gehanteerd is als middel om deze
doelstelling te bereiken. Dit middel kan op zichzelf dus niet als grond
ter rechtvaardiging van het daardoor bereikte onderscheid worden
aangemerkt.

Deze overwegingen leiden de rechtbank tot het oordeel dat, nu van
evenvermelde getalsmatige ongelijkheid zonder meer sprake blijkt te zijn,
artikel IV niet voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie in het
arrest Roks heeft gesteld en mitsdien onverbindend moet worden geacht
wegens strijd met artikel 4 van de Richtlijn 79/7.

De rechtbank merkt hier bij op dat niet alleen sprake is van een met
artikel IV nagestreefde doelstelling, welke door het Hof op zichzelf al
geen voldoende rechtvaardiging voor ongelijke behandeling wordt geacht,
doch ook dat die doelstelling op een onvoldoende feitelijke grondslag
berust, nu de ramingen, welke tot de wetsvoorstellen hebben geleid en deze
hebben gedragen geen realiteitswaarde hebben gehad; ook niet als
schatting. In die zin verstaat de rechtbank de zinsnede “zelfs wanneer de
vaststelling van deze wettelijke regeling haar rechtvaardiging vindt in
budgettaire overwegingen” in het antwoord van het Hof op de derde vraag.

De rechtbank is voorts van oordeel dat ook los van de opvatting van het
Hof van Justitie tot het oordeel moet worden gekomen dat sprake is van een
ook door artikel 26 IVBPR verboden discriminatie van eiseres en dat
artikel IV derhalve ten opzichte van eiseres buiten toepassing moet worden
gelaten. Dit oordeel is gegrond op dezelfde overwegingen als hiervoor
gegeven.

De Rechtbank heeft hier bovendien bij overwogen dat op grond van de
overwegingen van de CRvB in de uitspraken van 5 januari 1988 (RSV 1988/198
t/m 200) niet valt in te zien dat financiele overwegingen, ook al zouden
deze op een in feitelijk opzicht voldoende te achten grondslag berusten,
een objectieve en redelijke grond, waaraan iedere gedachte van
discriminatie vreemd is, kunnen zijn voor het terughalen van een ongelijke
behandeling, welke door de CRvB was beeindigd, met als overeenkomst dat
veel meer vrouwen dan mannen worden getroffen en verschil dat aan het al
dan niet gehuwd zijn geen betekenis meer toekomt. Immers, in dat geval was
de CRvB niet tot evenvermelde uitspraken gekomen, nu bekend was dat
gehuwde vrouwen eerst geheel waren uitgezonderd en later deels geheel
uitgezonderd (artikel van de Wet van 20 december 1979, Stb. 708) en deels
met een extra eis waren geconfronteerd (idem, artikel IV, derde lid),
zodat het buiten toepassing laten van die regels -voor de rechter-
voorzienbaar tot een lastenverhogig zou leiden. Die financiele last was
bij de invoering van de AAW en enige jaren daarna de reden om gehuwde
vrouwen buiten het recht op uitkering te plaatsen, onder de aanname dat
zij doorgaans geen kostwinner zijn, zodat het verstrekken van een
AAW-uitkering aan hen niet alleen tot een extra inkomen binnen het gezin
zou leiden (hetgeen ongewenst werd geacht), doch ook niet noodzakelijk
werd geacht om in een gezinsinkomen op minimumniveau te voorzien.

Deze overwegingen leiden de rechtbank tot het oordeel dat, nu van
evenvermelde getalsmatige ongelijkheid zonder meer sprake blijkt te zijn,
artikel IV strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing moet
worden gelaten ten opzichte van eiseres.

Rechtszekerheid, vertrouwensbeginsel

Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad en van de CRvB ten aanzien
van de werking van (ongeschreven) rechtsbeginselen als het
rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel in verband met een regel van
een wet in formele zin als artikel IV van de Reparatiewet, verwerpt de
rechtbank het beroep op die beginselen.

Proceskosten; schadevergoeding

Nu het beroep gegrond wordt verklaard, wordt artikel 8:75 Awb toegepast,
waarbij geen sprake is van samenhangende zaken nu de feitelijke grondslag
per besluit verschilt en aandacht behoeft. Het gewicht van de zaak wordt
zwaar geacht. Een verzoek tot veroordeling van verweerder tot vergoeding
van door eisers geleden schade is niet ingediend. III. Uitspraak

De rechtbank:

– verklaart het beroep gegrond; – vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de kosten van het geding aan de zijde van
eiseres gevallen ten bedrage van ƒ 1579,50 wegens rechtsbijstand en
bepaalt dat de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en
Huisvrouwen deze kosten aan de griffier van de Arrondissementsrechtbank
te Assen dient te voldoen; -bepaalt dat verweerder het betaalde
griffierecht ad ƒ 25,= dient te vergoeden.

Rechters

Mrs. Lennaerts, Van den Bosch, De Kwaasteniet