Instantie: Centrale Raad van Beroep, 9 mei 1994

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


In uitspraken van 5 januari 1988 bepaalde de Centrale Raad van Beroep dat
gehuwde vrouwen aanspraak hebben op AAW-uitkering. Gedaagde heeft daarna
een AAW-uitkering aangevraagd. Deze is met een jaar terugwerkende kracht
toegekend. De Rechtbank Groningen was van mening dat deze beperkte
terugwerkende kracht discriminatie van vrouwen laat voortduren. De
Centrale Raad is een andere mening toegedaan. Voorts toetst de Raad het
beleid van de bedrijfsvereniging dat het mogelijk maakt om in gevallen van
bijzondere financiele hardheid meer dan een jaar terugwerkende kracht toe
te kennen. De Raad meent dat dit beleid de marginale toets kan doorstaan.
De omstandigheid dat gedaagde bij eiser bekend was in verband met eerder
toegekende voorzieningen brengt geen eerdere toekenningsdatum met zich
mee.

Volledige tekst

I. Onstaan en loop van het geding

Bij brief van 8 maart 1990 is wijlen H.S. -G. (verder te noemen:
verzekerde) vanwege eiser in kennis gesteld van een beslissing met onder
meer de volgende inhoud: “u hebt op 26 april 1989 aan onze
bedrijfsvereniging gevraagd u een uitkering krachtens de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen in verband met de
arbeidsongeschiktheid welke zou zijn ingetreden in 1984. Gelet op de
uitspraken van de Centrale Raad van Beroep d.d. 5 januari 1988 inzake het
recht op uitkering krachtens de AAW voor gehuwde vrouwen,
arbeidsongeschikt geworden voor 1 januari 1979, heeft het bestuur van onze
bedrijfsvereniging besloten u een uitkering krachtens de AAW toe te
kennen. U bent tot 1 januari 1980 gedurende tenminste 52 weken
onafgebroken arbeidsongeschikt geweest. Mede gelet op een van de
Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) ontvangen advies dient de mate
van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW, welke bij u in aansluiting
op bovenvermelde periode van 52 weken bestaat, gesteld te worden op 80 tot
100 %. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 25 lid 2 van de AAW heeft
ons bestuur besloten u met ingang van 26 april 1988 een uitkering
krachtens de AAW toe te kennen. Op grond van het geheel der gegevens heeft
het bestuur namelijk overwogen, dat hier niet van bijzondere
omstandigheden is gebleken, welke aanleiding vormen om in afwijkende zin
ten aanzien van de vastgesteld ingangsdatum te beslissen, te weten een
jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend.”

Op 25 februari 1992 heeft eiser aan de voorzitter van de voormalige Raad
van Beroep te Groningen een brief gezonden, onder meer luidende als volgt:
“Wij verzoeken u de bestreden beslissing als volgt gewijzigd te lezen. De
vijfde alinea (“Overeenkomstig
… … … … ingediend”) als niet
geschreven te beschouwen. In plaats van de vijfde
alinea verzoeken wij u de volgende tekst te lezen. Het bestuur heeft
besloten dat in deze zaak sprake is van een bijzonder geval als bedoeld
in artikel 25 lid 2 AAW, zodat de bedrijfsvereniging de bevoegdheid heeft
met een langere terugwerkende kracht dan een jaar voor de meldingsdatum
uitkering toe te kennen. Het bestuur heeft beslist slechts van die
bevoegdheid gebruik te maken in geval er sprake is van bijzondere
hardheid. In verband daarmee zijn gegevens opgevraagd over de financiele
situatie van u (en uw eventuele partner) over de periode vanaf 1980 tot
en met het jaar met ingang waarvan u reeds AAW- uitkering is toegekend.
Uit bedoelde gegevens is gebleken, dat het inkomen van u (en uw eventuele
partner) in bedoelde periode boven het bijstandsniveau is gebleven,
waarbij rekening is gehouden met bijzondere lasten als gevolg van uw
aandoening die onontkoombaar voor eigen rekening moesten blijven. Het
bestuur is voorts van oordeel dat in uw geval geen sprake is van overige
feiten en omstandigheden die met zich meebrengen dat de ingangsdatum van
uw uitkering dient te worden herzien. Het bestuur van de
bedrijfsvereniging heeft derhalve beslist, dat er in uw geval geen sprake
is van bijzondere hardheid indien geen langere terugwerkende kracht wordt
toegepast. In verband daarmee is beslist geen gebruik te maken van de
bevoegdheid om uw uitkering eerder te doen ingaan dan per 26 april 1988.”.

Verzekerde is op 31 augustus 1992 overleden.

De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 17
december 1992 die (overeenkomstig eisers verzoek gewijzigd gelezen)
beslissing vernietigd, bepaald dat eiser een nieuwe beslissing zal nemen
op verzekerdes aanvraag van 26 april 1989 om een uitkering ingevolge de
AAW met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen en gelast
dat eiser het door/namens verzekerde gestorte griffierecht vergoedt.

Op de in een aanvulllend beroepschrift vermelde gronden heeft eiser tegen
bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld. Daarbij is verzocht om
vernietiging van de aangevallen uitspraak en bevestiging van de bestreden
(voor zover verzocht gewijzigd gelezen) beslissing.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 25
maart 1994, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J.
Dijckmeester, werkzaam bij eisers bedrijfsvereniging, en waar gedaagde is
verschenen bij gemachtigde mr. M.C.M. van Laar, advocaat te Utrecht.

II. Motivering

Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader
gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het
onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het
procesrecht, zoals dat luidde voor 1 januari 1994, behoudens wat betreft
de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten, als geregeld in artikel
8:75 van de Awb.

1. Feiten die de Raad als vaststaand aanneemt. Nadat de Raad bij
uitspraken van 5 januari 1988 (gepubliceerd in RSV 1988/104, 198, 199 en
200) had beslist dat gehuwde vrouwen als verzekerde vanaf 1 januari 1980
aanspraak hebben op een uitkering krachtens de AAW, heeft verzekerde,
geboren 21 september 1924, zich op 26 april 1989 tot eiser gewend met het
verzoek haar in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de AAW;
daarbij vulde zij op het zogeheten meldingsformulier AAW bij vraag B 10
in dat zij sedert 8 september 1964 arbeidsongeschikt was.

2. Het standpunt van eiser

Op grond van een door de GMD uitgebracht advies heeft eiser aangenomen dat
verzekerde op 8 september 1964 arbeidsongeschikt is geworden en nadien
arbeidsongeschikt is gebleven en heeft eiser haar bij de bestreden
beslissing met ingang van 26 april 1988 een uitkering krachtens de AAW
toegekend. Eiser heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat is
weergegeven in de in rubriek I gedeeltelijk aangehaalde beslissing d.d.
8 maart 1990 en brief d.d. 25 februari 1992, bij welke brief is verzocht
die beslissing gewijzigd te lezen. Dit verzoek is gebaseerd op de nadere
beslissing van eiser om zich te conformeren aan de uitspraak van de Raad
van 39 januari 1991, gepubliceerd in RSV 1991/182, en om in het verlengde
daarvan ook het gevoerde beleid te herzien.

Nu deze wijziging van de bestreden beslissing niet tot een andere
materiele uitkomst leidt dan in de bestreden beslissing is neergelegd, en
alleen leidt tot een wijziging van de motivering van die beslissing, heeft
de Rechtbank terecht deze wijziging van de bestreden beslissing aanvaard
en zal ook de Raad uitgaan van de aldus gewijzigde beslissing. Daarbij
heeft de Raad om aanmerking genomen dat verzekerde hierdoor niet in haar
processuele belangen is geschaad.

Eisers standpunt houdt in dat verzekerde op 26 april 1989 een uitkering
krachtens de AAW heeft aangevraagd, zodat onder toepassing van artikel 25,
tweede lid, van de AAW verzekerde met ingang van 26 april 1988 uitkering
dient te worden toegekend. Voorts heeft eiser beslist dat toepassing van
artikel 25, tweede lid, laatste volzin, er niet toe leidt dat aan
verzekerde met ingang van een eerdere dan genoemde datum uitkering diende
te worden toegekend. Dienaangaand heeft eiser blijkens de betreffende
zogeheten voorlegger (alsnog) het volgende standpunt ingenomen: ‘Gezien
de weduwnaarsuitspraken van 30 januari 1991 is het Bestuur tot het oordeel
gekomen, dat het standpunt van onze bedrijfsvereniging, dat ten aanzien
van de betreffende gehuwde vrouwen categoraal geen bijzonder geval dient
te worden aangenomen, niet meer verdedigbaar is. In casu gaat het om
(destijds) gehuwde vrouwen die: – arbeidsongeschikt zijn geworden voor 1
januari 1979 – geen jeugdgehandicapte zijn – niet arbeidsongeschikt zijn
geworden tussen 30 september 1975 en 1 januari 1979 en voldoen aan de
entree-eis. Immers, beide laatstgenoemde groepen konden reeds aanspraak
maken op een AAW-uitkering na invoering van de Wet van 20 december 1979,
Stb. 708. Het Bestuur heeft besloten dat ten aanzien van de betreffende
vrouwen alsnog categoraal een bijzonder geval in de zin van artikel 25 lid
2 AAW wordt aangenomen en dat er sprake is van bijzondere hardheid indien
een van de navolgend situaties zich voordoet: 1. De verzekerde is om
medische en/of psychische redenen kennelijk niet in staat geweest om
eerder een aanvraag in te dienen, terwijl zij tevens geen beroep kon doen
op personen in de directe omgeving. De terugwerkende kracht wordt mede
bepaald door de mate van financiele hardheid. 2. Het resterende
gezinsinkomen in de periode vanaf 1 januari 1980 tot datum toekenning
AAW-uitkering lag gedurende een substantiele periode aantoonbaar beneden
het sociale minimum. Dit werd veroorzaakt door financiele schade, geleden
in de prive-sfeer die direct werd veroorzaakt door de
arbeidsongeschiktheid. Er wordt uitgegaan van het gezinsinkomen en niet
van het inkomen van verzekerde, aangezien in veel gevallen verzekerde, in
de thans van belang zijnde periode vanaf 1 januari 1980, in het geheel
geen inkomen had.’

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter
terechtzitting gaat de Raad ervan uit dat ook in andere bijzondere
gevallen (niet een gehuwde vrouw als verzekerde betreffende) een
overeenkomstige beleidswijziging heeft plaatsgevonden.

3. Beoordeling van het geschil

3.1. De toepassing van artikel 25, tweede lid, AAW.

Vooropgesteld dient te worden dat het bepaalde in artikel 25, tweede lid,
eerste volzin van de AAW naar het oordeel van de Raad niet strijdig is met
de zogeheten derde EG-richtlijn van 19 december 1979, nr. 79/7 (verder te
noemen: de richtlijn) in gevallen, waarin deze richtlijn van toepassing
is. De Raad volstaat voor de onderbouwing van dit oordeel met te verwijzen
naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen
van 27 oktober 1993 in de zaak C-338/91 (Steenhorst-Neerings). Evenmin
acht de Raad genoemde wetsbepaling in strijd met artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna:
BuPo-verdrag) (Trb. 1978/77); de Raad heeft zulks reeds eerder
uitgesproken met betrekking tot artikel 25 AWW, welke bepaling
overeenkomst met artikel 25 AAW (CRvB 29 april 1993, AWW/1992/60).

Tussen partijen is niet in geschil dat verzekerde eerst op 26 april 1989
een aanvraag om uitkering heeft ingediend, welke aanvraag strekt tot
toekenning van een uitkering krachtens de AAW per 1 januari 1980 ter zake
van haar omstreeks 1964 ingetreden arbeidsongeschiktheid.

Voorts heeft eiser aangenomen dat er in casu sprake is van een bijzonder
geval. Daarbij heeft eiser in navolging van de reeds genoemde uitspraak
van de Raad van 30 januari 1991 in het bijzonder van belang geacht dat in
verband met de toen bestaande onduidelijkheid over het bereik van de
desbetreffende supra- en internationaalrechtelijke normen grote
onzekerheid bestond over het antwoord op de vraag of gehuwde vrouwen als
verzekerde aanspraak konden maken op een uitkering krachtens de AAW. de
Raad heeft geen aanleiding gevonden ter zake tot een ander oordeel te
komen. Dit betekent dat eiser op grond van artikel 25, tweede lid, laatste
volzin, de bevoegdheid toekomt af te wijken van het bepaalde in de eerste
volzin van dat artikellid, welke volzin inhoudt dat de uitkering niet
vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd
ingediend.

3.2. Het beleid van eiser.

Vervolgens dient de Raad te beoordelen wat er zij van het hierboven
weergegeven beleid dat eiser voert ten aanzien van bijzondere gevallen als
het onderhavige.

3.2.1. Het beleid en de discriminatieverboden.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als zijn oordeel
uitgesproken dat het beleid van eiser de discriminatie van gehuwde vrouwen
in beginsel doet voortduren en dat van het bestaan van enige
rechtvaardiging voor (de instandhouding van) deze (indirecte)
discriminatie niet is gebleken.

Voorts is van de kant van gedaagde betoogd dat het beleid van eiser in
strijd is met de reeds genoemde richtlijn, artikel 26 van het BuPo-verdrag
en artikel 1 van de grondwet, althans dat dit beleid zich niet verdraagt
met een richtlijnconforme of grondwetsconforme uitleg van de laatste
volzin van artikel 25, tweede lid, van de AAW. In dat verband is onder
meer — kort en zakelijk weergegeven — aangevoerd dat eiser zijn
bevoegdheid ten volle op zodanige manier dient te benutten dat gehuwde
vrouwen als verzekerde vanaf 1 januari 1980 op dezelfde wijze worden
behandeld als gehuwde mannen en dat de rechter zijn beoordelingsruimte
zodanig dient te hanteren dat gehuwde vrouwen vanaf genoemde datum op
dezelfde wijze worden behandeld als gehuwde mannen. Daarbij kunnen volgens
de in het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie inzake
Steenhorst-Neerings genoemde doeleinden als eisen van goede administratie,
controle en de noodzaak het financiele evenwicht te bewaren van het
verzekeringsstelsel gelet op de aan de orde zijnde feitelijke situatie van
partijen geen rechtvaardiging vormen van een verschil in behandeling
tussen gehuwde vrouwen als verzekerde en gehuwde mannen.

De Raad onderschrijft niet de zienswijze van de rechtbank en het standpunt
van gedaagde verzekerde. Uit het hiervoor genoemde arrest inzake
Steenhorst-Neerings blijkt dat het Hof van Justitie artikel 25, tweede
lid, eerste volzin, van de AAW, betreffende de terugwerkende kracht van
ten hoogste een jaar voor de datum aanvraag, niet in strijd acht met de
richtlijn. Naar het oordeel van de Raad verdraagt eisers beleid om —
behoudens in geval van bijzondere financiele hardheid — in gevallen als
het onderhavige geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om meer dan een
jaar terugwerkende kracht te verbinden aan de toekenning van een uitkering
zich evenzeer met die richtlijn alsmede met de overige genoemde
discriminatieverboden.

Uiteraard mag eisers beleid, voorzover dit ertoe strekt om in gevallen van
bijzondere financiele hardheid wel meer dan een jaar terugwerkende kracht
aan de toekenning van een uitkering te verbinden, geen discriminatoire
elementen bevatten, bijvoorbeeld door de introductie van direct of
indirect discriminatoire onderscheidingen in dit beleid. In dat verband
is ter terechtzitting van de kant van verzekerde opgeworpen dat door bij
de bepaling van de financiele hardheid uit te gaan van het gezinsinkomen
eiser een onderscheid maakt dat (door de verwijzing naar de
gezinsomstandigheden) in strijd is met meergenoemde discriminatieverboden.

Ook die opvatting van de gemachtigde van gedaagde kan de Raad niet
onderschrijven. De Raad stelt voorop dat een onderscheid als hiervoor
bedoeld niet aanwezig is. Voorzover met het naar vorengebrachte beoogd is
te stellen dat het hanteren van het gezinsinkomen ter bepaling van de
financiele hardheid in de praktijk meer vrouwen dan mannen treft, merkt
de Raad op dat eiser met zijn beleid kennelijk heeft beoogd een inkomen
ter hoogte van het bestaansminimum ook aan de betrokken gehuwde vrouwen
te garanderen. Dit oogmerk heeft niets van doen met discriminatie op grond
van geslacht, terwijl in de gegeven omstandigheden eisers beleid inzake
financiele hardheid daartoe als een geschikt en noodzakelijk middel moet
worden beschouwd. Ook overigens is de Raad niet gebleken van
discriminatoire elementen in het door eiser gevoerde beleid.

3.2.2. Het beleid en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer overwogen dat
het door eiser gevoerde beleid een zekere willekeur in zich draagt. In dat
verband heeft de rechtbank gewezen op de omstandigheid dat bij gehuwde
vrouwen die een voorziening door een zogeheten meldingsformulier AAW
hebben aangevraagd en daarbij de vraag ‘sedert wanneer bent u ongeschikt’
hebben beantwoord, dit formulier als eerste relevante aanvraag is
aangemerkt; op deze wijze wordt — aldus de rechtbank — aan de
betreffende gehuwde vrouwen in het algemeen een uitkering met verdergaande
terugwerkende kracht toegekend dan aan vrouwen die geen voorziening
behoefden en om die reden ook niet genoemd meldingsformulier AAW hebben
ingediend.

De rechtbank ziet daarbij echter over het hoofd dat in dergelijke gevallen
de ingangsdatum van de uitkering niet afhangt van eisers beleid in het
kader van de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid, maar van de
uitleg van het wettelijk begrip ‘aanvraag’. De Raad aanvaardt eisers
zienswijze dat een op of na 1 januari 1980 ingediend ‘meldingsformulier
AAW’ waarbij een verzoek van een voorziening ingevolge de AAW is gedaan
en waarbij tevens is aangegeven sedert wanneer de betrokkene zich
arbeidsongeschikt acht als een aanvraag om uitkering moet worden opgevat
en dat dus eiser, die ter zake geen beleidsvrijheid toekomt, een juiste
uitleg heeft gegeven aan het wettelijke begrip ‘aanvraag’.

Voorts heeft de Raad noch in hetgeen van de kant van gedaagde is
aangevoerd noch ambtshalve een grond kunnen vinden voor het standpunt dat
eisers beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling heeft
overschreden. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat bij de
vaststelling van het aan de orde zijnde beleid eiser een zekere
speelruimte toekomt ten aanzien van de wijze waarop aan het gehanteerde
begrip sociaal minimum inhoud wordt gegeven. In het bijzonder kan daarbij
niet van eiser worden verlangd dat op dezelfde wijze toetsing van de
behoeftigheid van betrokkenen plaatsvindt als in het kader van de ABW.

3.2.3. Toepassing van het beleid in het onderhavige geval.

Nu derhalve blijkens het vorenstaande het beleid in zijn algemeenheid de
rechterlijke toetsing kan doorstaan, dient de Raad nog te bezien of eiser
in het geval van verzekerde zijn beleid juist heeft toegepast.

Gelet op de inhoud van de gedingstukken — de Raad verwijst in het
bijzonder naar de door de verzekerde ingevulde formulieren omtrent het
(gezins) inkomen en de door haar rekening komende kosten — is de Raad van
oordeel dat in het geval van verzekerde eiser een juiste toepassing heeft
gegeven aan zijn beleid.

In dit verband is nog van de kant van gedaagde naar voren gebracht dat het
beleid ten aanzien van (de hoogte van) de in aanmerking te nemen kosten
niet consistent lijkt te zijn. De gemachtigde van eiser heeft hiervoor als
verklaring aangevoerd dat bij de voorbereiding van de betreffende
beslissingen eerst dan de door een betrokkene opgegeven kosten aan een
kritisch onderzoek werden onderworpen, als door deze kosten in aanmerking
te nemen het gezinsinkomen beneden het sociaal minimum zou komen. De Raad
ziet geen aanleiding deze werkwijze van eiser niet te aanvaarden.

Voorts kan de Raad de gemachtigde van gedaagde niet volgen in de opvatting
dat — gelet op de voor haar bestaande aftrekposten — het gezinsinkomen
van verzekerde in het jaar 1985 onder het sociaal minimum lag. Naar het
oordeel van de Raad kon eiser redelijkerwijs de dieetkosten niet als
aftrekpost aanvaarden, nu deze kosten — zo medisch geindiceerd — in
beginsel op grond van de AAW vergoed konden worden.

De enkele omstandigheid dat verzekerde bij eiser en/of de GMD bekend was
in verband met eerder toegekende voorzieningen krachtens de AAW, betekent
naar het oordeel van de Raad niet dat eiser gehouden was tot toekenning
van de uitkering met ingang van een andere datum.

Tenslotte merkt de Raad nog op dat er in het onderhavige geval niet van
zodanige omstandigheden is gebleken dat eiser in redelijkheid niet tot
toepassing van het gevoerde beleid had kunnen komen. Eiser heeft derhalve
gezien zijn beleid en uitgaande van verzekerdes gezinsinkomen in
redelijkheid kunnen concluderen dat in het geval van verzekerde geen
sprake is van een bijzondere hardheid.

Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad geen aanleiding toepassing
te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht.

Derhalve dient te worden beslist als volgt.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

recht doende:

vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het in eerste aanleg
ingesteld beroep alsnog ongegrond.

Rechters

Mrs. Kasdorp, Van Leeuwen, Van Sloten